Het plekje dat niemand wist, de titel van een kinderboekje van W.G. van der Hulst, had ook mijn verhaal kunnen zijn. Als peuter liep ik al weg. Op zoek naar een plek waar niemand was. Waar niemand kwam. Een nieuwe plek, alsof die door de ontdekking ervan pas bestond. Mijn handlanger was mijn buurjongetje. Samen ontdekten we wat af. En onze moeders ongerust. De mijne kwam een keer hijgend aanfietsen, huilend roepend, ik heb me naar gezocht! Zo ver mogen jullie helemaal niet!
Ik herinner me mijn verbazing. Wat is je probleem? dacht ik. We zitten hier goed.
Al die fijne verstopplekken, dat ging maar door. Verlaten spots, kamers, schuurtjes, bosjes. Het is genieten, nog steeds. Tegenwoordig maak ik een kunstwerk van zo’n plek, verbind ik mijzelf ermee door vorm. Een gesprek als het ware met de leegte die natuurlijk geen leegte is. Maar wat dan wel? Ik onderzoek het met aandacht.
En dan, naar huis? Wat is mijn thuis? Waar land ik? Waar is dan de plek om te wortelen zoals dat heet. Bij mijn kind? Die start zijn eigen leven en zal zijn eigen plek vinden. Bij mijzelf waarschijnlijk, hoewel ik er graag van weg ga. Er op uit, op zoek naar stille geheime plekken. Wat een prachtig onderzoek.
Vorige week. Ik was bij bijzondere vrienden in de bergen. Zij wonen in een stadje in de natuur. Een prachtig oud pand met veel kamers. Met als standplaats een hele fijne ruimte waarvanuit ik dagelijks op zoek kon naar een plek voor mij. In die bergen. Ik had mijzelf beloofd dat dè plek aangewezen zou worden door een hert. Herten spotten doe ik veel, dat zou hier ook wel lukken. Helaas. Geen dier te zien. Nergens. Af en toe een vogel.
Tot ik in een stil dal een vers hertenspoor zag. Ik volgde het dieper het dal in tot een feeërieke plek bij waterstroompjes. Verlaten. Of toch niet? De sfeer van elfjes en levende bomen en water was duidelijk aanwezig. Mijn getekende kind, de kwetsbare en onhandige peuter, knipte ik hier uit en liet het bewegen en steunen en landen. Ik naaide de restvorm opgerold aan rug en hoofd. Tekende de waterstroom over lijfje en gezicht. Het voelde juist maar niet goed. Het ontstane clownsgezicht peuterde ik eraf tot de aangenaaide restvorm blank te zien was. Voorzichtig een gezichtje erop en het geheel in de aarde gezet. De open armen die eerst nog een vertrouwens-overgave leken, beschermden het lijfje nu gesloten.
Het ging mee in de tas. Het kerkje waar ik in stilte wilde voelen wat er gebeurde, was leeg. Mooi. Het jeannette-elfje mocht tussen de kaarsjes waar de beelden van de preekstoel naar boven wezen, naar een baarmoeder.
Voor het vertrek bracht ik het naar de overkant, legde het tegen de rok van Maria Magdalena. Daar stond het nu goed. Beschermd en leunend. Een voorlopige plek. Zoals al mijn plekken.